Gerrit Komrij
Hebban olla vogala
De mooiste liefdesgedichten uit de Middeleeuwen
2002, 137 blz.
Ik begrijp nog steeds niet goed waartoe het lezen van poëzie dient. De versvorm als stijlmiddel in langere vertellingen, zoals de Ilias of Faust, dat kan ik vatten. Het maakt de vertelling intenser. Maar wat blijft hangen na het lezen is de vertelling, niet het stijlmiddel. Na het lezen van gedichten blijft er bij mij niets hangen. Toch blijf ik het zo af en toe proberen met gedichten, niet zonder plezier.

Hebban olla vogala vond ik vooral interessant vanwege de taal, de variaties van oudere vormen van het Nederlands. Het Nederlands in de Middeleeuwen was nog veel minder dan het hedendaags Nederlands een standaardtaal. Het volgende fragment uit een gedicht van Hendrik van Veldeke lijkt op een tussenvorm van Nederlands en Duits:

Al ze hôhe minne
Brâhten mich ûz dem sinne.
    Dô ich ir ougen unde munt
Sach wol stên und ir kinne,
Do wart mir daz herze enbinne
    Von sô süezer tumpheit wunt,
    Daz mir wîsheit wart unkunt.
Des bin ich wol worden inne
    Mit schaden sît ze maniger stunt.

Sommige gedichten zijn in een taal die met alleen de kennis van het moderne Nederlands niet zijn te begrijpen. (Gelukkig geeft Komrij naast de originele teksten op de linkerpagina's een vertaling in modern Nederlands op de rechter pagina's.) Andere gedichten zijn heel goed te begrijpen zonder vertaling, zoals dit vers:

Ghequetst ben ic van binnen,
Duerwont mijn hert soe seer,
Van uwer ganscher minnen
Ghequetst soe lanc soe meer.
Waer ic my wend, waer ic my keer,
Ic en can gherusten dach noch nachte;
Waer ic my wend, waer ic my keer,
Ghy sijt alleen in mijn ghedachte.