De inhoud van het boek valt ook tegen. Twee grote Duitse wetenschappers aan het eind van de achttiende eeuw, de wiskundige en astronoom Carl Friedrich Gauß en de ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt (van de laatste had ik nog nooit gehoord) vatten de taak op "de wereld te meten". Humboldt door er op uit te trekken de oerwouden in, Gauß het liefst vanuit zijn eigen studeerkamer.
De schrijver toont ons twee rare personages. Humboldt ondergaat de grootste verschrikkingen voor zijn obsessie alles te meten, vanuit het idee "meten is weten", maar eigenlijk is het een saaie piet. Gauß is vooral een hypochondrische mopperkont die meer oog heeft voor jong vrouwelijk schoon dan voor beroemdheid.
Gauß en Humboldt waren zeer intelligente mensen. Je zou intelligente gesprekken verwachten, vooral wanneer de twee elkaar ontmoeten. Spitsvondige en filosofische dialogen. Maar eigenlijk blijft het allemaal nogal banaal. En daarmee is het boek niet veel meer dan een losse aaneenrijging van bizarre gebeurtenissen.
Een leuk en onderhoudend, vlot weglezend boek, maar niet een die lang in de herinnering zal blijven hangen.